“Als je wilt, kunnen we jouw vleesboom opstellen.” Mijn vriendin is coach en werkt onder andere met (familie-) opstellingen. Daar ben ik wel voor in en we gaan aan de slag. Normaal heb je een groep deelnemers bij een opstelling. Dan kun je representanten kiezen voor personen of aspecten die te maken hebben met je vraag. Nu zijn we met z’n tweeën en zij geeft me klei. “Kies maar een kleur en kneed daar je vleesboom van.” Er is één eis: alles wat ik maak moet een neus krijgen. Ik kneed de vleesboom als een vrij vormeloze zwarte homp met een neus en zet die op tafel. Ze stelt er vragen over en ik vertel dat hij zwart is omdat ik hem nogal dreigend vind, en zijn vorm drukt uit dat hij log en ongedifferentieerd is. Niet echt een aansprekend ding.
Vervolgens mag ik mijzelf neerzetten. Ik kies een levendige kleur blauwgroen, waar ik vrolijk van word. Ik maak mezelf groter dan de vleesboom. Even zet ik ons frontaal tegenover elkaar, maar ik kies onmiddellijk een andere positie voor mezelf. “Eerst heb ik hem zo aangekeken omdat ik hem als een soort wezen zag dat allerlei geheimen voor mij bevatte. Hij intimideerde mij ook. Ik heb hem uitvoerig onderzocht. Nu heb ik genoeg ontdekt. Ik kijk er vanuit een andere hoek naar en zie dat het eigenlijk maar een nietszeggend ding is. Daar ben ik niet bang voor en hij hoeft ook niet meer zo in het centrum van mijn aandacht te staan. En ik ben zelf eigenlijk groter.” “Je mag alles zó veranderen dat het klopt voor jou.” Ik maak de ik-figuur groter.
Dan brengt mijn vriendin een feloranje bol met een enorme neus in het veld. Hij staat recht tegenover de ik-figuur. “Ik weet niet wat dit is”, zegt ze erbij. Nou, ik wel! “Dit is geen neus, dit is een fallus!” En hoewel ik een lichte opwinding voel, zet ik resoluut de vleesboom ertussen. “Zo, dat is veiliger.” Er valt een stilte. Meer kan ik er op dit moment niet over zeggen, maar zowel het beeld als de opmerking sla ik op. En ze werken door; daarover een volgende keer.
Zij maakt ‘kracht’. Die plak ik op de ik-figuur, als twee vleugels en een hoofddeksel. “Het is mijn kracht, als ik maar kon geloven dat ik die kan inzetten.” Ik rust de ik-figuur uit met borsten, billen en buik; nu is het een vrouw met kracht.
Ten slotte zet ze mijn vader in het veld. Ik plaats hem achter de ik-figuur. “Het is heel prettig en heel juist dat mijn vader achter mij staat. Vroeger stond hij schuin voor me en controleerde alles wat ik deed. Nu bemoeit hij zich niet meer met hoe ik het doe, maar staat hij gewoon achter me. Dat is fijn, en het is ook zijn plaats in de familielijn.”
“En nu heb ik de vleesboom niet meer nodig.” Ik wil hem al aan de kant schuiven, maar mijn vriendin houdt mij tegen. Ze vraagt mij voor de vleesboom te buigen en hem te bedanken voor alles wat ik geleerd heb. Het stuit mij tegen de borst om hem daarmee opnieuw te ‘personifiëren’, maar ik voel werkelijk wel dankbaarheid voor alles wat ik ontdekt heb sinds en doordat ik weet dat hij er is. Dus enigszins schoorvoetend voldoe ik aan haar verzoek, om de vleesboom vervolgens alsnog aan de kant te rollen en bovenop de fallus te springen.
(Hier eindigt het verslag van de opstelling. Een volgende keer meer over het effect.)